Mijn eigen opa – Dirk Oost – ken ik alleen uit verhalen, want toen hij in 1960 overleed was ik nog maar een kleuter. Toch werd nog geregeld over hem gepraat, door Oma en mijn moeder. Het ging dan over een man met een brede belangstelling en natuurlijk vooral over zijn leven op de boerderij in de Mieden, vlakbij Lutjegast.Geregeld liepen dan ook weer de ooievaars in het land.
Mijn opa had namelijk een goede, rustige hand van maaien met de zeis. Zodra hij bezig ging kwamen de ooievaars aanvliegen en bleven dicht in zijn buurt om de tevoorschijn komende slakken, kevers, kikkers enz. uit het gras te pikken. Soms liepen wel vier grote vogels samen met Opa in het zelfde stuk weiland. Dit alles weet mijn moeder nog, uit de tijd dat zij zo’n jaar of acht was.
Doorvragen levert niet zo veel op; “ze kwammen meest geliek” maar waar de nesten dan wel waren weet mijn moeder niet meer. Bij haar haast evenoude neef Willem Oost komt dat gelukkig direkt weer boven: “Bij de woonwoagen van Scheeringa, tegenover de kerk woar nou t dörpshuus is, ston n poal. Op t Westerzaand vlak bij de brug, woar nou De Haan woont. En noast Douma an e stationsweg richteng Eibersburen. Traauwens, ien e joaren viefteg het eenmoal n nust west ien e Mieden mor dat wer niet veul.”
Dus vanaf ongeveer 1940 – de herinnering van mijn moeder – tot halverwege de jaren 50 waren er een aantal bewoonde ooievaarsnesten in en rond het dorpje Lutjegast. Er was blijkbaar voldoende voedsel voor die ooivaars, voedsel dat ze vinden in laaggelegen weiland en bij slootjes. Nestgelegenheid, hoge bomen of door mensen geplaatste bouwsels op palen of huizen, was ook volop aanwezig.
Alles wat groeit en bloeit . . .
Als mijn Opa zelf iets had willen weten over ooievaars, of wat voor dier of plant dan ook, had hij vast een briefkaart geschreven naar Fop I. Brouwer. Deze Groninger bioloog had in de 30er jaren een rubriek in het Nieuwsblad van het Noorden, getiteld De levende natuur. In die rubriek, in de bijlage “Ter Verpoozing”, beantwoordde Brouwer ook vragen, b.v. over gevonden trekvogels met een ring om. Later zou Fop I. Brouwer de man worden van de radiopraatjes waarin hij duizenden luisteraars liet genieten van zijn liefde voor alles wat groeit en bloeit. Brouwer schreef in 1934 een groot artikel over ooievaars en in 1936 kwam deze vogel opnieuw aan bod. Toen ging het vooral over het tellen, het ringen, de trek enz. en daar noemt hij zelfs keurig zijn bron: het vogeltijdschrift ‘Ardea’ uit 1934. Helaas valt op hoeveel informatie uit ‘Ardea’ niet wordt opgenomen in deze beide krantenstukken uit 1936. Om een voorbeeld te geven: een in 1935 in Doezum geringde ooievaar die een paar maand later bij Khartoem in Soedan werd teruggevonden meldt Brouwer niet!
Het artikel in ‘Ardea’ werd geschreven door F. Haverschmidt uit Utrecht, een man die meerdere artikelen over ooievaars in dit vogeltijdschrift publiceerde. In de jaren 1929, 1934, 1936 en 1940 beschreef Haverschmidt vooral waar in Nederland ooievaarsnesten waren, hoeveel jongen uitvlogen en waar geringde vogels teruggevonden werden. Dit alles met behulp van correspondenten, b.v. voor de provincie Groningen de heren L. Hoving uit Oldekerk en T.G. Visser uit Hoogezand.
Over het jaar 1939 werd een lijst van bewoonde ooievaarsnesten opgemaakt, in Groningen waren in totaal 39 stuks, waarvan een groot deel direkt rond Lutjegast. Binnen een straal van ± 15 km ging het om ruim 15 nesten [Doezum (2), Grootegast (2), Noordwijk (2), Sebaldeburen (2), steeds 1 nest in Grijpskerk, Lucaswolde, Niekerk, Stroobos en dan direkt over de Friese grens in Buitenpost (2), Augustinusga, Surhuizum, Surhuisterveen steeds 1]! In Lutjegast werd in 1939 trouwens maar één nest geteld, op een paal bij de pastorie van dominee Prins.
De andere Groninger ooievaars woonden rond de Stad of naar het oosten, langs de lijn Hoogezand – Scheemda – Oostwold of vanaf Scheemda richting Wedde. Dus niet op het Hogeland of in de Veenkoloniën.
Tien jaar eerder, in 1929, telde de provincie maar 13 bewoonde nesten, na jaren van achteruitgang van de ooievaarsstand: tussen 1920 en 1929 vertrokken de grote vogels voorgoed uit 12 Groninger dorpen (o.a. uit Grijpskerk, Nuis en Dorkwerd). Na het topjaar 1939 daalde het aantal bewoonde ooievaarsnesten opnieuw snel.
Ooievaar, lepelaar, takkendief
Een ruime eeuw daarvoor, in de zomer van 1828, kregen alle dorpsschoolmeesters in de provincie Groningen een uitgebreide vragenlijst toegestuurd. In 17 punten moesten ze over van alles en nogwat rapporteren: van het opschrift op de klok tot aan de “platte taal”, maar ze moesten ook informatie geven over hun direkte omgeving. Ruim 200 schoolmeesters gingen daarop aan de slag en verzamelden gegevens over meren en bossen, waterlopen en wierden en over de “voortbrengselen uit ieder der drie natuurrijken”. Jammer genoeg bleven de meeste schoolmeesters met hun antwoorden dicht bij de vraag; ze schreven vooral over de hun ogen nuttige planten en dieren. Dieren dus van de boerderij of dieren waarop gejaagd kon worden. Maar gelukkig zijn een aantal schoolmeesterrapporten veel uitgebreider.
Vijf rapporten zijn volledig gedrukt, ondermeer die van meester Guikema uit Dorkwerd en meester Smith uit Oldehove, beide uit het Westerkwartier en wellicht daarom vergelijkbaar met de situatie rond Lutjegast. Schoolmeester Jan Molanus Smith uit Oldehove is evenals zijn collega Guikema heel uitvoerig, ook wat dieren en planten betreft. Van de voorkomende vogels vermeldt hij b.v.: “ganzen, zwanen, eenden, meeuwen, reigers, snippen, kraaijen, enkele raven, eksters, vele musschen, vinken, robijnen, winterkonings, ook uilen en kleine valken. – De ooijevaar, zwaluw, leeuwrik, kievit, spreeuw, eene soort van vinken, houdt men voor trekvogels. – In sterke winters ziet men ook wel eens, duikers, smeenten, talings, ijsvogels, enz.” Zijn collega schoolmeester Harm Guikema uit Dorkwerd ziet geregeld zelfs drie soorten vinken en noemt verder in zijn lijst: “koekoeken, zwarte kraaijen, raven, reigers, zeer vele ooijevaars, kievitten, grieten [= grutto’s], steltenaars, kappers [= kemphanen], watersnippen”. Van de vogels in het oostelijke deel van de provincie, in Noordbroek, noemt de schoolmeester aldaar o.a. “ooijevaars, kivieten, patrijzen, kraaijen, eksters, raven, kaauwen”
In de andere gedrukte schoolmeestersrapporten – Blijham en Finsterwolde – staat helaas niets over wilde vogels. Toch geven de rijtjes vogels uit Oldehove, Dorkwerd en Noordbroek al informatie over het landschap: Ten westen van de stad Groningen vlogen vele soorten eenden, kievitten, grutto’s, snippen en ooievaars; vogels dus van het lage, natte (gras)land. En ook in Noordbroek viel de ooievaar op..
De schoolmeesterrapporten uit de dorpen rond Lutjegast geven een vertrouwd beeld, al is er amper aandacht voor wilde vogels: in Doezum is goed weiland, en geregeld worden snippen vermeld. Op snippen werd gejaagd en dat is de reden dat deze vogels genoemd worden door de schoolmeesters van o.a. Opende, Grootegast, Hoogkerk, Noordwijk, Marum. Toch wordt ook de ooievaar uitdrukkelijk genoemd, vaak in een hele rij wilde vogels, b.v. in Visvliet. De schoolmeester uit Kommerzijl zag naast mussen en leeuwerikken ook wel “den ooijevaar, de kievit, de grijze kraai, de vink, de spreeuw, het bouwmantje en de putter, kat- rat- en steenuilen”. En meester Jongsma van Oostwold lijkt een echte natuurman, hij meldt naast de vaker voorkomende zwaluwen en kievitten zelfs roerdompen. Over de ooievaar merkt hij op: “De ojevaars die toch meest op ieder dorp een of meer nesten hebben, hebben in dit dorp het nest op een boerenschuur, digt bij de kerk”.
Meester Jacob Roelfs Timmer van Niehove sluit aan bij het rapport van zijn eerder genoemde collega uit Oldehove; ook hij zag behalve de vele standvogels ook de trekvogels: de ooievaar, de zwaluw, de kievit, de bonte kraai, de kwikstaart en in strenge winters duikers, smienten en talingen. Zeker in Niehove hoorde de ooievaars bij het dorp.
Lange, lange riege . . .
Bekend is het ooievaarsnest op de kerk van Niehove. Op een beschilderd glas uit 1668 staat het kerkje afgebeeld en duidelijk is het nest te zien, midden op de kerk. Aan het eind van de 19e eeuw werd besloten ”het reeds in de 15de eeuw op de kerk aanwezige ooievaarsnest te laten herstellen, waarin tot 1882 telkenjare ooievaars nestelden en tot groot genoegen van de Niehovers telkenjare jonge ooievaars werden grootgebracht”. Ondanks het gerepareerde nest en ondanks het door dominee L.M. de Boer gemaakte ‘Welkomslied aan de ooievaars van Niehove’ bleven de vogels na 1882 weg.
Niehove is een Gronings voorbeeld, Den Haag is een Hollands voorbeeld, Ribe is een Deens voorbeeld: Eeuwenlang nestelden ooievaars op dezelfde plek. Of beter misschien, eeuwenlang konden ooievaars op dezelfde plek nestelen omdat die omgeving amper veranderde; er was voedsel en er was plaats om het nest te bouwen. Een opvallende vogel als de ooievaar wordt opgemerkt, beschreven en getekend. Zijn direkte omgeving – de weidevogels, de kikkers of de mollen – worden al veel minder scherp gezien. Toch, als de ooievaar voorkomt geeft dit een beeld van het landdschap.
Aandacht voor de natuur lijkt pas een eeuw oud, ongeveer vanaf Jac. P. Tijsse. Met hem kwam ook de interesse voor dieren, planten en landschap. Er ontstonden speciale tijdschriften, zoals het hier gebruikte ‘Ardea’ en ‘De levende Natuur’ het tijdschrift van Heimans en Thijsse. Ook verschenen natuurrubrieken in kranten.
Eeuwenlang hebben mensen ooievaarsnesten voorbereidt op gebouwen en op palen, maar historisch onderzoek naar deze en naar andere vogels is lastig. Er zijn weinig samenhangende gegevens en het is moeilijk een goed beeld te krijgen van landschap en natuur. Op grond van dit artikeltje kan hooguit geconcludeerd worden dat ooievaars rond 1828 veel meer voorkwamen dan een eeuw later en dat hun leefgebied na ± 1940 zo snel veranderd is, dat de ooievaar in Groningen niet meer voorkomt. Trouwens, wie met de lijst van meester Guikema bij Dorkwerd gaat vogels kijken, kan die veranderingen met eigen ogen zien. . .
Het boek Vogels van de provincie Groningen onder redactie van E.J. Broekema, P. Glas en J.B. Hulscher, Groningen 1983, is nog altijd een uitstekend algemeen standaardwerk. Een aanrader over ooievaars is het boek: Ooievaars in Nederland door Piers Hayman, Dick Jonkers en Piet Zalinge, in 1983 uitgegeven door het tijdschrift Grasduinen / uitgeverij Oberon te Haarlem.
Piet de Bakker uit Gameren, Bindert Helder uit Grijpskerk, Willem Oost uit Lutjegast en anderen reikten waardevolle informatie aan. Tonko Ufkes